Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5095

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900307/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) bepaald dat de twee gevallen van verontreiniging op de locatie Havenkade 26 te 's Gravenmoer ernstig zijn en dat spoedige sanering voor het geval met olieverontreiniging niet, en voor het geval met creosootverontreiniging wel noodzakelijk is. Tevens heeft het college bij dit besluit ingestemd met een saneringsplan voor deze gevallen van verontreiniging. Het besluit is op 5 december 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200900307/1/M2. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, allen wonend te 's Gravenmoer, gemeente Dongen, handelend onder de naam Bewonersgroep Waspikseweg, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) bepaald dat de twee gevallen van verontreiniging op de locatie Havenkade 26 te 's Gravenmoer ernstig zijn en dat spoedige sanering voor het geval met olieverontreiniging niet, en voor het geval met creosootverontreiniging wel noodzakelijk is. Tevens heeft het college bij dit besluit ingestemd met een saneringsplan voor deze gevallen van verontreiniging. Het besluit is op 5 december 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2009, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dura Vermeer Milieu B.V. heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak, werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Dongen, vertegenwoordigd door J.H. Rijken-de Haan en A. Egberts-Huijbregts, werkzaam bij de gemeente, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Dura Vermeer Milieu B.V. en Dura Vermeer Bouw Rosmalen B.V. (hierna: Dura Vermeer Milieu en Dura Vermeer Bouw Rosmalen), beide vertegenwoordigd door mr. drs. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Dura Vermeer Milieu en Dura Vermeer Bouw Rosmalen betogen - samengevat weergeven - dat het beroep moet worden geacht te zijn ingesteld door de Bewonersgroep Waspikseweg en de Vereniging tot behoud van de leefomgeving van de Waspikseweg (hierna: de Vereniging) en dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de bewonersgroep, noch de vereniging zienswijzen tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend. 2.1.1. Gezien het beroepschrift en de bijbehorende stukken moet er, anders dan Dura Vermeer Milieu en Dura Vermeer Bouw Rosmalen veronderstellen, van worden uitgegaan dat het beroep is ingesteld door een aantal omwonenden - waaronder ook [appellant] - tezamen. De omstandigheid dat [appellant] en de andere omwonenden in de beroepsfase - anders dan in de zienswijzenfase - gezamenlijk handelen onder de naam Bewonersgroep Waspikseweg, leidt niet tot een andere conclusie. De Vereniging heeft geen beroep ingesteld. Er is verder onvoldoende aanleiding om, zoals Dura Vermeer Milieu en Dura Vermeer Bouw Rosmalen nog naar voren hebben gebracht, eraan te twijfelen dat [appellant] - die blijkens het beroepschrift voorzitter van de Bewonersgroep Waspikseweg en de Vereniging is - het beroepschrift namens de desbetreffende omwonenden heeft ingediend. 2.2. Dura Vermeer Milieu en Dura Vermeer Bouw Rosmalen stellen dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn. 2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2.2. [appellanten] wonen allen aan de Waspikseweg. In het saneringsplan is vermeld dat tijdens saneringswerkzaamheden stankhinder kan optreden. Het gaat hierbij om creosootgeur, veroorzaakt door uitdamping van creosoot tijdens de ontgravingwerkzaamheden en tijdens het tijdelijk in depot houden van creosoothoudende grond en houtkrullen. Ter zitting is gebleken dat de stankhinder zich ook ter plaatse van de woningen aan de Waspikseweg zal kunnen voordoen. De Afdeling is van oordeel dat de belangen van [appellanten] rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken en dat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moeten worden aangemerkt. 2.3. De [locatie] te [plaats] is onderscheiden in vijf terreindelen. Op terreindeel II - aangeduid als het westelijk deel van het bedrijfsterrein - gaat het om verontreiniging met olie. Voor deze verontreiniging is spoedige sanering volgens het college niet noodzakelijk. Op de terreindelen I, III, IV en V - onderscheidenlijk aangeduid als het westelijk gelegen weiland, het brongebied, het oostelijk deel van het bedrijfsterrein en het noordelijk gelegen pluimgebied - gaat het om verontreiniging met creosoot. Voor deze verontreiniging is spoedige sanering volgens het college wel noodzakelijk. 2.4. De beroepsgronden van [appellanten] zijn uitsluitend gericht tegen de instemming met het saneringplan. 2.5. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat: a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt; b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt; c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. 2.6. [appellanten] voeren aan dat moet worden gevreesd dat de saneringswerkzaamheden - waarbij grondwater aan de bodem zal worden onttrokken als gevolg waarvan volgens hen verzakkingen zouden kunnen plaatsvinden - schade zullen veroorzaken aan hun woningen en aan riolering en waterleidingen. Verder vrezen zij voor verkeersonveilige situaties tijdens de saneringswerkzaamheden. [appellanten] voeren ook aan dat er geen definitief veiligheid- en gezondheidsplan en geen omgevingsplan is. Volgens [appellanten] is voorts bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de gevoelswaarden van omwonenden en moet verdergaand worden gesaneerd. 2.6.1. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college slechts instemming aan het saneringsplan kan onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Bij die beoordeling spelen de door [appellanten] aangevoerde aspecten ter zake van schade, verkeersonveiligheid, een veiligheid- en gezondheidsplan, een omgevingsplan en gevoelswaarden van omwonenden geen rol. De vraag of een eventueel verdergaande sanering mogelijk is, is bij de beoordeling van het college evenmin relevant. Het beroep faalt in zoverre. 2.7. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte met het saneringsplan heeft ingestemd omdat onvoldoende is verzekerd dat de saneringsdoelstelling - het geschikt maken van de locatie voor de gebruiksfunctie wonen met tuin - wordt gehaald. Volgens hen zijn bij de keus voor de saneringsvariant financiële aspecten ten onrechte doorslaggevend geweest. Met betrekking tot het noordelijk gelegen pluimgebied voeren [appellanten] aan dat onvoldoende is verzekerd dat de creosootverontreiniging zich vanuit het brongebied niet langer naar dit pluimgebied zal verspreiden. Volgens hen is de voorziene bentoniet-diepwand niet dicht. Verder is er volgens [appellanten] geen garantie dat de creosootverontreiniging in het pluimgebied - alwaar volgens hen kwel optreedt - daadwerkelijk zal afnemen zoals dat in het saneringsplan wordt aangenomen. 2.7.1. In het saneringsplan is vermeld dat na de sanering van het westelijk gelegen weiland een barrière zal worden aangebracht op de noordelijke grens van het voormalige bedrijfsterrein om verdere verspreiding van de creosootverontreiniging vanuit het brongebied naar het pluimgebied te voorkomen. De barrière, zo is in het saneringsplan vermeld, zal bestaan uit een bentoniet-diepwand - of een gelijkwaardig systeem - met een lengte van circa 130 meter. [appellanten] hebben geen argumenten aangedragen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de voorziene diepwand niet de daarvan verwachte werking zal hebben. In het saneringsplan is verder vermeld dat de verontreiniging in het pluimgebied geleidelijk zal afnemen door grondwateronttrekking gedurende 5 jaar, alsmede door natuurlijke afbraak. Uit een tot het saneringsplan behorend onderzoeksrapport van het bureau TTE komt naar voren dat de in het grondwater aanwezige verontreiniging biologisch afbreekbaar is. [appellanten] hebben evenmin argumenten aangedragen op grond waarvan aan de juistheid hiervan moet worden getwijfeld. 2.7.2. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat met de voorgenomen sanering de bodem geschikt wordt gemaakt voor de gebruiksfunctie wonen met tuin. [appellanten] hebben in beroep geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college zich niet op dit standpunt mocht stellen. Het college kon daarom concluderen dat het saneringsplan voldoet aan artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming, zodat in zoverre geen grond bestond om instemming aan het saneringsplan te onthouden. 2.7.3. Deze beroepsgronden falen. 2.8. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 431.